Als we aan het picknicken zijn en bijna omver gelopen worden door een kudde honden verzucht een van de kinderen. “Ik wou dat ik een hondje was, dan kon ik spelen.”
Ik merk op dat hij een dichter lijkt. Want er is een gedichtje en dat gaat bijna precies zo.
En ik citeer, uit mijn hoofd, want zo ben ik nu eenmaal:
“Ik zit mij voor het vensterglas
Onnoemelijk te vervelen
Onnoemelijk te vervelen
Ik wou dat ik twee hondjes was
Dan konden we samen spelen”
Dan konden we samen spelen”
Het jongetje kijkt me vol ongeloof aan en zegt, “maar juf, dat kan toch helemaal niet? Hoe kun je nu TWEE hondjes zijn?” Kennelijk houd de kinderlijke verbeelding op bij een hondje dat kan spelen. š